De rechtbank oordeelt in deze tussenuitspraak over het beroep op het vertrouwensbeginsel en de (motivering van de) toepassing van het primaat van verhuizen (RBLIM:2013:BZ8329).
Waar gaat het om
De zoon van belanghebbende (geboren 26 april 2004) lijdt aan spondyio epifysaire dysplasie (SED) en heeft hierdoor (onder meer) vertraagde groei. Belanghebbende vraagt het college op 14 oktober 2010 om een vergoeding voor de kosten van een traplift op grond van de Wmo. Op 7 januari 2011 is de aanvraag aangemerkt als een nieuwe aanvraag om vergoeding van een woningaanpassing in de vorm van een aanbouw aan de woning die in eigendom is van belanghebbende. Naar aanleiding hiervan vraagt de consulent advies. Als eerste optie wordt verhuizen geadviseerd en als tweede optie een woningaanpassing. De adviseur geeft daarbij drie verschillende uitvoeringsvarianten aan. Tevens stelt hij in het rapport dat – op basis van objectief aantoonbare beperkingen – wordt verwacht dat de zoon op een niet in te schatten termijn een rolstoel in huis moet gebruiken en dat het gebruik van een traplift niet mogelijk is doordat hij wegens zijn beperkte lichaamslengte niet zelfstandig op de stoel van de traplift kan klimmen. Verder kan van belanghebbende vanwege haar medische voorgeschiedenis niet worden gevergd om hem op die stoel te plaatsen en er vanaf te halen.
Stopzetten procedure
De consulent geeft in mei 2011 opdracht aan een architect om een plan voor de beoogde aanbouw uit te werken en er is onder meer ook nog een procedure opgestart om daarvoor een omgevingsvergunning te verkrijgen. In februari 2012 neemt een andere consulent de behandeling van de aanvraag over en zet de voormelde acties voor de aanbouw stop. Het college heeft de kosten die zijn gemaakt in verband met de voornoemde gang van zaken voor zijn rekening genomen.
Weigering aanvraag
Bij primair besluit weigert het college de aanvraag voor woningaanpassing in de vorm van een aanbouw en geeft daarbij toepassing aan het in de Verordening opgenomen primaat van verhuizen. Daartoe overweegt het college dat de woning van belanghebbende in de begonnen huurperiode (2009) en bij de daarop volgende aankoop in datzelfde jaar al niet geschikt was voor bewoning door haar zoon. Verder is overwogen dat belanghebbende de al aanwezige garage en aanbouw in 2010 aanpast voor een schoonheidssalon waardoor zij een mogelijke oplossing voor haar zoon bemoeilijkt. Belanghebbende is in kennis gesteld van een programma van eisen voor een andere woning. Het college ziet geen aanleiding tot toepassing van de hardheidsclausule. Het college besluit tevens tot vergoeding van de kosten voor het realiseren van een traplift conform een door belanghebbende ontvangen offerte, zodat zij in alle rust kan gaan zoeken naar een woning die wel geschikt is voor bewoning door haar gezin. Verder besluit het college tot vergoeding van de kosten voor het realiseren van een speciaal toilet.
Advies commissie
De commissie voor de bezwaarschriften adviseert het bezwaar tegen het primaire besluit gegrond te verklaren vanwege opgewekte verwachtingen en de ondeugdelijke motivering van het afwijzingsbesluit voor een traplift. Het college moet de duurste en ingrijpende woningaanpassing voor de thans geraamde bouwkosten van € 115.000 gaan uitvoeren, aldus die commissie. Een motivering voor dat advies is niet op papier gezet. Wel blijkt ter zitting dat er een preadvies aan de commissie is opgesteld, maar dat is door het college aangeduid als een intern stuk en is niet overgelegd.
Afwijken advies
Bij het bestreden besluit wijkt het college af van (de conclusie van) het advies van de commissie. Het college overweegt dat hij kiest voor de goedkoopste compenserende oplossing en laat daarbij de omstandigheid dat belanghebbende begin 2009 is verhuisd naar de huidige woning deels voor rekening en risico van belanghebbende, aangezien de medische problemen van haar zoon toen al bekend waren. Het college handhaaft zijn standpunt over het primaat van verhuizen, aangezien er een goedkopere compenserende oplossing is voor het opheffen van de beperkingen die de zoon ondervindt dan het aanpassen van de huidige woning. In dit geval is – volgens het college – sprake van een zeer dure en ingrijpende verbouwing, waarbij genoegzaam vaststaat dat de kosten hiervan altijd hoger zullen uitvallen dan de kosten van de voorzieningen bij verhuizing en aanpassing van de nieuwe woning. Volgens het college is er met inachtneming van de gezondheidssituatie van de zoon nog voldoende tijd voor belanghebbende om te zoeken naar een geschikte en goedkoper aan te passen woning. In de (overige) sociale omstandigheden van haar ziet het college geen aanleiding om af te zien van het primaat van verhuizing.
Het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel kan niet slagen, omdat niet is gebleken van een ondubbelzinnige, ongeclausuleerde toezegging dat zij in aanmerking zou komen voor de gevraagde woningaanpassing en ook niet is gebleken dat tussentijds een beslissing is genomen om de gevraagde woonvoorziening toe te kennen. De tijdelijke oplossing tot het plaatsen van een traplift is volgens het college niet in strijd met het advies van diens adviseur, omdat de contra-indicatie voor de traplift alleen verband houdt met de rolstoelafhankelijkheid van haar zoon, waarvan thans nog geen sprake is. Van de ouder van een kind van acht jaar oud met beperkingen mag redelijkerwijs worden verwacht dat zij dit kind helpt bij het gebruik van de traplift, aldus het college.
Het beroep
Belanghebbende komt in beroep, bestrijdt het besluit gemotiveerd en verzoekt om het te vernietigen. De rechtbank acht het aangewezen om met een tussenuitspraak partijen al nu duidelijkheid te geven over het beroep het vertrouwensbeginsel en om het college in de gelegenheid stellen om voor de materiële beoordeling van het geschil wezenlijke gebreken in de voorbereiding en motivering van zijn besluit te herstellen.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank oordeelt als volgt. Over het beroep op het vertrouwensbeginsel stelt de rechtbank vast dat de acties die zou moeten leiden tot de gewenste woningaanpassing zich in een gevorderd stadium bevonden, voordat het college besloot tot beëindiging van die procedure. Zo zijn:
- de verschuldigde legeskosten betaald;
- is het bouwplan positief getoetst aan de criteria van stedenbouw en welstand;
- is de aanvraag voor de omgevingsvergunning officieel bekend gemaakt door het college;
- is bij brief van 19 januari 2012 nog aanvullende informatie opgevraagd; en
- is tevens een asbestonderzoek in gang gezet.
Daarnaast zijn door de desbetreffende consulent Wmo uitlatingen gedaan waaruit belanghebbende kon afleiden dat zij in aanmerking zou komen voor de gevraagde woningaanpassing. De rechtbank oordeelt dat zijdens het college verwachtingen zijn gewekt bij belanghebbende. De rechtbank oordeelt echter ook dat deze verwachtingen niet een zodanige schending van het vertrouwensbeginsel opleveren dat al op grond daarvan de aangevraagde voorziening zonder meer en in volle omvang had moeten worden toegekend. Immers bij belanghebbende was bekend – althans had bekend kunnen zijn – dat de hiervoor genoemde uitlatingen niet zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon. Dit geldt te meer, nu het college ter zitting onbestreden stelt, belanghebbende al eerder aanvragen in het kader van de Wmo heeft ingediend. Tevens zijn de financiële nadelen die zij heeft geleden door de gevoerde procedure door het college volledig gecompenseerd. Naar oordeel van de rechtbank is er een belangrijke reden om niet te oordelen dat het college op deze grond de beoogde aanbouw zonder meer had moeten vergoeden. Dat is de omstandigheid dat de beëindiging door het college van de procedure weliswaar in een laat stadium heeft plaatsgevonden maar niet in een zodanig stadium dat de situatie onomkeerbaar was of belanghebbende op grond van de gewekte verwachtingen stappen heeft ondernomen die zij anders niet zou hebben gezet. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt kortom niet.
Afwijken advies niet inzichtelijk gemotiveerd
De rechtbank overweegt ten aanzien van de beroepsgronden met de motivering van het verhuisprimaat dat het college afwijkt van het (voor belanghebbende positief) advies van de commissie voor de bezwaarschriften. De rechtbank stelt vast dat het advies van die commissie en voor zover daarin is overwogen dat het primaire besluit ondeugdelijk is gemotiveerd geen inzicht geeft in de motivering die heeft geleid tot het advies. Ter zitting voert het college aan dat die motivering er ook niet is, althans niet op schrift. De rechtbank kan niet anders concluderen dan dat, nu die motivering ontbreekt, de motivering van het college om daarvan af te wijken niet inzichtelijk is. De rechtbank overweegt daartoe dat om gemotiveerd te kunnen afwijken van een advies, inzicht bij het bestuursorgaan moet bestaan in de motivering van het ontvangen advies.
Geen kostenvergelijking
Over de besluitvorming van het college overweegt de rechtbank verder dat de MO-zaak in haar rapportage als tweede optie adviseert tot het aanpassen van de woning en die optie heeft uitgewerkt in drie varianten. De rechtbank stelt vast dat het college deze varianten heeft verworpen omdat deze niet de goedkoopst compenserende oplossing inhouden, maar dat het college daarbij nalaat enige kostenvergelijking van de verschillende varianten ten opzichte van de aan verhuizing verbonden kosten op te stellen of deze conclusie anderszins deugdelijk te onderbouwen. Het college motiveert dat met het argument dat genoegzaam vaststaat dat de kosten van (kennelijk alle drie) de varianten aanzienlijk hoger zullen uitvallen dan de te vergoeden kosten van de verhuizing en aanpassing van de nieuwe woning. Zonder raming van de bedoelde kosten acht de rechtbank echter niet evident dat al deze varianten aanzienlijk duurder zijn dan die van verhuizing en aanpassing van een andere woning, te minder omdat het college aangeeft bereid te zijn om met toepassing van de hardheidsclausule noodzakelijke extra kosten boven de gebruikelijke vergoeding te zullen vergoeden. Met name de door de MO-zaak beschreven optie 2A, of een variant daarvan, acht de rechtbank het zeer wel mogelijk dat die kosten niet in betekende mate hoger dan die van een verhuizing met inbegrip van de bijkomende kosten zullen zijn. Ook op dit punt ontbeert het bestreden besluit daarom een deugdelijke motivering (art. 7:12 Awb).
De rechtbank stelt het college in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak en houdt iedere verdere beslissing aan.
Zie ook RBLIM:2013:5590 waarin de rechtbank oordeelt over de manier waarop het college uitvoering geeft aan de tussenuitspraak. Het college kent aan belanghebbende een bedrag van € 55.000 toe gebaseerd op de optie 2A.