Veel geschillen in de rechtspraak gaan over het persoonsgebonden budget (pgb). Onder meer over de vraag of het pgb hoog genoeg is om de geïndiceerde maatwerkvoorziening in natura aan te kunnen schaffen. Dat wil zeggen: levert het verstrekte pgb een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin een betrokkene in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie.
Dit is een belangrijke voorwaarde waarover het college zich navolgbaar rekenschap moet geven als de hoogte van het pgb gemotiveerd wordt betwist.
In deze zaak oordeelt de Raad over zo’n geschil (CRVB:2024:703). Na onderzoek door de meervoudige kamer van de Raad is de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer waar een nadere zitting heeft plaatsgevonden.
Waar gaat het om
Appellant doet een aanvraag voor een extra verende scootmobiel met vier wielen. Bij besluit 1 brengt het college appellant in aanmerking voor een scootmobiel in de vorm van zorg in natura.
Bezwaar
Appellant maakt bezwaar tegen besluit 1. Hoewel het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond wordt verklaard, ziet het college aanleiding voor een ander besluit. Bij het bestreden besluit 2 wijzigt het college de financieringsvorm van de scootmobiel die bij besluit 1 is toegekend naar een pgb ter hoogte van € 9.325,44. De budgetperiode is vastgesteld voor een periode van zes jaar.
Uit de uitspraak blijkt niet waar het bezwaar zich tegen richt en ook niet waar het college bij het bestreden besluit 2 de hoogte van het pgb op heeft gebaseerd.
Aanschaf scootmobiel
Appellant schaft een scootmobiel aan in de vorm van een Carver BR1 Limited White (hierna: de Carver). Het college betaalt het volledige pgb uit aan appellant.
Gaat het hier wel om een scootmobiel? Op een website las ik dat de Carver Base en R+ in Nederland worden geclassificeerd als brommobiel en je kunt er met twee personen in. Een Carver BR1 heeft drie wielen en ziet er uit als een volledig overdekte scootmobiel. Valt zo’n Carver onder het kernassortiment van een gecontracteerde aanbieder?
Beroep en hoger beroep
Appellant stelt beroep in tegen besluit 1 (mede gericht tegen besluit 2) en de rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Uit de uitspraak blijkt niet welke beroepsgronden zijn aangevoerd.
Hoger beroep
Appellant stelt hoger beroep in en voert aan dat het aan hem verstrekte pgb ter hoogte van € 9.325,44 ontoereikend is om (na aftrek van de aankoopprijs) te kunnen voorzien in de kosten voor onderhoud, verzekering en reparatie van de Carver.
Oordeel van de Raad
Het geschil in hoger beroep is beperkt tot de vraag of met het aan appellant verstrekte pgb een passende bijdrage is geleverd aan het realiseren van een situatie waarin hij in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie.
Gelet op art. 2.1.3 lid 2 onder b Wmo 2015 laat een pgb zich alleen dan als passende bijdrage kwalificeren als daarmee de geïndiceerde scootmobiel kan worden aangeschaft en gedurende de budgetperiode kan worden voorzien in de kosten voor onderhoud, verzekering en reparatie (instandhoudingskosten).
Welke scootmobiel is aangewezen
Te beginnen met de indicatie in natura. Volgens de Raad heeft het college genoegzaam gemotiveerd dat appellant voor zijn beperkingen is aangewezen op een scootmobiel van de categorie 9B uit het kernassortiment. Onder deze categorie valt een drie-, vier- of vijfwiel scootmobiel met extra vering of afwijkende maatvoering en belastbaar gewicht.
Navolgbare uitleg hoogte pgb
Volgens de Raad heeft het college ook navolgbaar uitgelegd dat de hoogte van het aan appellant verstrekte pgb afgestemd mag worden op de kosten die het college zou hebben gemaakt als een dergelijke scootmobiel door een gecontracteerde leverancier in natura zou zijn geleverd. De Raad wijst op zijn uitspraak CRVB:2019:3396.
Uit de uitspraak blijkt niet specifiek waarom Raad verwijst naar CRVB:2019:3396. Gaat het om een ongeoorloofde weigeringsgrond in de gemeentelijke regelgeving? Is het onduidelijk hoe de hoogte van het pgb voor hulpmiddelen wordt vastgesteld? Of gaat het over het weigeren van dat deel van het pgb dat duurder is dan de door het college voorgestelde maatwerkvoorziening in natura op grond van art. 2.3.6 lid 5 onder a Wmo 2015? Dat laatste ligt niet (kenbaar) ten grondslag aan het bestreden besluit ten grondslag. Of moet daaronder ook de door Raad bedoelde afstemming onder worden verstaan?
Overeenkomst leverancier
Het college overlegt ter zitting een overbruggingsovereenkomst met een gecontracteerde leverancier. Daarin staat dat de kosten die het college zou hebben gemaakt als aan appellant een scootmobiel van de categorie 9B zou zijn verstrekt een bedrag was verbonden van € 104,20 per maand. Voor een periode van zes jaar had appellant daarmee in aanmerking moeten komen voor een pgb van in totaal € 7.502,40.
Ik neem aan dat de gemeente in kwestie ten tijde van het geding verwikkelt was in een nieuwe aanbesteding. Gelet op de overweging van de Raad over de overbruggingsovereenkomst ga ik er ook van uit dat de budgethouder als particulier de geïndiceerde scootmobiel had kunnen aanschaffen bij deze leverancier en daar ook voor onderhoud en reparatie terecht kan. En dat hij daarnaast ook nog de benodigde verzekering kan afsluiten uit het pgb-bedrag. Of is het zo dat het pgb, gebaseerd op de door het college gecontracteerde prijs, in het algemeen als toereikend pgb kan worden aangemerkt waarmee de budgethouder in de markt datgene kan aanschaffen wat nodig is? Dat wil zeggen: heeft het college met de overbruggingsovereenkomst voldaan aan de bewijslast? Jammer genoeg blijkt niet uit de uitspraak hoe het precies zit.
Feitelijke hoogte pgb
Aan appellant is feitelijk een pgb verstrekt ter hoogte van € 9.325,44. Volgens de Raad maakt appellant niet aannemelijk dat het college voor de verstrekking van de benodigde scootmobiel in de vorm van zorg in natura als hiervoor bedoeld door de gecontracteerde leverancier alsmede voor de bijbehorende kosten voor onderhoud, verzekering en reparatie een hoger bedrag verschuldigd zou zijn dan de hem toegekende € 9.325,44. De Raad volgt appellant derhalve niet in het standpunt dat hij met het verstrekte pgb-bedrag tekort is gedaan.
Tot slot
- Zoals je hebt kunnen lezen roept de uitspraak bij mij wat vragen op. Maar voor je daar conclusies kunt verbinden uit een uitspraak is het van belang te weten wat precies in geschil is. Pas dan wordt duidelijk wat de reden is waarom (andere) vragen die mogelijk opdoemen door de bestuursrechter niet beantwoord (hoeven te) worden.
- In deze zaak was het de vraag of het aan appellant verstrekte pgb ter hoogte van € 9.325,44 een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin hij in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie.
- Hoe de hoogte van het pgb wordt vastgesteld moet blijken uit de verordening (bijv. CRVB:2017:1803). Deze systematiek mag een afgeleide zijn van de prijzen die het college verschuldigd is aan het gecontracteerde aanbod.
Uit CRVB:2020:456 volgt dat de hoogte van het pgb niet ook toereikend moet zijn om de geïndiceerde maatwerkvoorziening aan te kunnen schaffen bij een andere leverancier dan de door het college gecontracteerde aanbieder. - Voor zover inkoopvoordelen een rol spelen bij de pgb-systematiek moet vast staan dat de budgethouder (als particulier) de maatwerkvoorziening bij die partij ook kan inkopen (zie CRVB:2019:2370 en vergelijk CRVB:2012:BX8897). Dat klemt met name omdat het pgb niet toereikend kan zijn, gelet op het inkoopvoordeel van de gemeente, om in de ‘markt’ de geïndiceerde maatwerkvoorziening te kopen waaronder begrepen de instandhoudingskosten.
- Gelet op de overbruggingsovereenkomst wordt door de Raad vastgesteld dat het college aldus een pgb zou moeten verstrekken ter hoogte van € 7.502,40. Dit voor de aanschaf van een scootmobiel en de zogeheten instandhoudingskosten. Vooropgesteld dat de budgethouder als particulier daadwerkelijk bij de aanbieder terecht kan of hij voor de hoogte van dit pgb de geïndiceerde scootmobiel (elders) kan aanschaffen en gedurende zes jaar kan voorzien in in de kosten voor onderhoud, verzekering en reparatie.
- Appellant maakt volgens de Raad niet aannemelijk dat het college voor de scootmobiel en de bijbehorende instandhoudingskosten meer verschuldigd is dan € 9.325,44. En daarmee is de kous af.